1.1 Waterstaatsgeschiedenis in Groningen
1.2 Reliëf
1.3 Enkele algemene opmerkingen
1.1 Waterstaatsgeschiedenis in Groningen
‘Van alle gewesten, waaruit Nederland bestaat, is er geen, waar de studie van den bodem te allen tijde hooger in eere is gehouden dan in het gewest Groningen’. Dit schreef prof. J. van Baren in het levensbericht over Simon Petrus Rietema in de Groningsche Volksalmanak van 1926.
In vroeger tijden waren het vooral juristen, artsen en boeren die zich interesseerden voor de geschiedenis van het landschap en daarnaar onderzoek deden. Ze produceerden tal van studies die deels verouderd zijn vaak blijk geven van een opmerkelijk inzicht in de samenhang tussen de factoren die in de ontwikkeling van de landschap meespelen.
Een aantal van deze onderzoekers passeert de revue. Tot de oudere garde behoren de artsen R. Westerhoff, G.Acker Stratingh en S.P. Rietema, de boeren P.M. Bos, D. Kloppenburg en B.W. Siemens, commissaris van de koningin C.C. Geertsema, het hoofd van de provinciale waterstaat J. Kooper en de leden van de archivarissen-dynastie Feith. Ook jonger onderzoek, zoals de inventarisatie van culturele en landschapswaarden door de provinciale planologische dienst krijgt aandacht.
Dat het water in al deze studies een hoofdrol speelt zal niemand verbazen: Groningerland ligt tussen het water van de zee en het water dat van de hoge gronden in het zuiden noordwaarts stroomt.
1.2 Reliëf
Het reliëf is geen statisch gegeven: de bodemhoogten zijn aan veranderingen onderhevig. In de voormalige veengebieden is de bodem gedaald, aan de zeekant heeft opslibbing plaatsgevonden. De gaswinning veroorzaakt niet alleen aardbevingen, maar ook een aanzienlijke daling van de bodem in een gebied dat ooit juist hoog is opgeslibd.
De hoogtekaart laat zien dat het Drents plateau naar het noordwesten afhelt en groeven vertoont. Deze zijn veroorzaakt door het zich terugtrekkende landijs. De stad Groningen ligt op de meest noordelijke opduiking van de Hondsrug ligt. Ter weerszijden daarvan bevinden zich uitgestrekte laagten waar eerder een dik veenpakket heeft gelegen. Een opvallend kenmerk ik de hoge opslibbing aan de noordelijke rand van het Hogeland en in de jongere Dollardpolders.
Door de ontsluiting en exploitatie van de veengronden daalde de bodem en ontstond wateroverlast. De bewoners en gebruikers waren genoodzaakt om in te grijpen: ze groeven kanalen, legden dijken en bouwden zijlen (sluizen). Daarmee creëerden ze een nieuwe situatie waarin de natuur van haar kant nieuwe eisen stelde die om nieuwe ingrepen vroegen. En nog altijd gaat de dialoog tussen mens en natuur voort.
1.3 Enkele algemene opmerkingen
Water heeft twee gezichten: het is onontbeerlijk voor het leven, maar het kan ook dodelijk zijn. In droge tijden en ten behoeve van de scheepvaart kan het noodzakelijk zijn om ‘bovenwater’ vast te houden, maar overstromingen kunnen levens kosten van mens en dier en het zoute water van de zee en het zure water uit de venen kan de bodem voor lange tijd bederven.
Ingrepen die gunstig zijn voor de een, kunnen nadelig uitpakken voor de ander. Het simpele principe ‘Wien ’t water deert, die ’t water keert’ leidt er maar al te gemakkelijk toe dat men zijn eigen probleem oplost ten koste van de buren.
Het is overal lastig om overtollig water kwijt te raken. Maar in Groningerland spelen nog enkele andere factoren mee, die de zaak nog moeilijker maken: het ongunstige reliëf en de veranderingen daarin, de nabijheid van de zee en het ontbreken van een gemeenschappelijke of overkoepelende staatkundige structuur. De als laatste genoemde factor speelt nu geen rol meer, maar in het verleden bemoeilijkte hij een gecoördineerde en grootschalige aanpak van de problemen.
Omvang van het PDF-bestand: 8 MB